Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ5754

Datum uitspraak2006-11-22
Datum gepubliceerd2007-01-08
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers04/00500
Statusgepubliceerd


Indicatie

Inkomstenbelasting. Een eventuele begunstiging van wethouders in de beroepskostenaftreksfeer kan zich eerst in 2002, na invoering van het duale stelsel, heben voorgedaan.


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem eerste meervoudige belastingkamer nummer 04/00500 U i t s p r a a k op het beroep van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst te P op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof 1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van ƒ 184.609 (€ 83.772). 1.2. Deze aanslag is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd. 1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend. 1.4. De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van de derde enkelvoudige belastingkamer van het Hof van 12 september 2006 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord: belanghebbende, alsmede de Inspecteur. Na de hiervoor genoemde mondelinge behandeling heeft de derde enkelvoudige belastingkamer van het Hof de zaak verwezen naar de eerste meervoudige belastingkamer van het Hof. De tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van de eerste meervoudige belastingkamer van het Hof van 22 november 2006 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord: belanghebbende, alsmede de Inspecteur. Van het verhandelde ter beide zittingen is een proces-verbaal opgemaakt. Afschriften van de processen-verbaal zijn aan deze uitspraak gehecht. 2. Feiten 2.1. Aan belanghebbende is op 30 november 2000 ontslag aangezegd door zijn voormalig werkgever A B.V.. Belanghebbende heeft deze ontslagaanzegging aangevochten via een arbeidsrechtelijke procedure bij de kantonrechter te Enschede. 2.2. De kantonrechter heeft op 25 januari 2001 uitspraak gedaan in genoemde procedure. Ingevolge de beschikking van de kantonrechter wordt de arbeidsovereenkomst tussen belanghebbende en A B.V. per 1 februari 2001 ontbonden en wordt - ten laste van A B.V. - aan belanghebbende een vergoeding vanwege het einde van de arbeidsovereenkomst van bruto ƒ 75.000 (€ 34.034) toegekend. De kantonrechter heeft voorts bepaald dat ieder der partijen zijn eigen proceskosten draagt, mits A B.V. het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen haar en belanghebbende zou handhaven, hetgeen is gebeurd. Na een door belanghebbende gevoerde tweede procedure tegen A B.V. heeft deze laatste aan belanghebbende in verband met niet door belanghebbende opgenomen vakantiedagen en op grond van een bonusregeling voorts nog ƒ 4.314,75 (€ 1.958) respectievelijk ƒ 20.833,33 (€ 9.454) betaald. De totale door belanghebbende van A B.V. verkregen vergoeding bedroeg derhalve ƒ 100.148,08 (€ 45.445). In de eerstgenoemde beschikking heeft de kantonrechter de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende begroot op ƒ 1.000. 2.3. De door belanghebbende in verband met de in 2.2. genoemde procedures gemaakte proceskosten bedroegen ƒ 29.055,82 (€ 13.185). Belanghebbende heeft deze kosten in het onderhavige jaar (2001) betaald. 2.4. Belanghebbende heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 het in 2.2. genoemde bedrag van ƒ 100.148,08 tot zijn belaste inkomen gerekend en het in 2.3. genoemde bedrag op zijn belastbaar inkomen uit werk en woning in aftrek gebracht. De Inspecteur heeft deze aftrekpost bij de aanslagregeling niet geaccepteerd en het belastbaar inkomen uit werk en woning - in afwijking van de aangifte - vastgesteld op ƒ 184.609. 3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de Inspecteur terecht de door belanghebbende gevraagde aftrek van de kosten in verband met de in 2.1. en 2.2. genoemde procedures heeft geweigerd. 3.2. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend. De Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend. 3.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige gedingstukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting nog hebben toegevoegd, wordt verwezen naar de aan deze uitspraak gehechte processen-verbaal van de zittingen van 12 september en 22 november 2006. 3.4. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van ƒ 155.553 (€ 70.586) . 3.5. De Inspecteur concludeert daarentegen tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Naar het oordeel van het Hof hangen de hiervóór in 2.2. bedoelde door belanghebbende ontvangen vergoedingen van in totaal ƒ 100.148,08 zozeer samen met de voormalige dienstbetrekking van belanghebbende met A B.V. dat moet worden geconcludeerd dat in dezen sprake is van inkomsten die uit een vroegere dienstbetrekking zijn genoten (artikel 3.81 van de Wet inkomstenbelasting 2001; hierna: Wet IB 2001 in verbinding met artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964; hierna: Wet LB 1964). Voor zover belanghebbende het standpunt verdedigt dat een deel van de vergoedingen moet worden aangemerkt als een onbelaste immateriële schadevergoeding, faalt dit standpunt, aangezien de beschikking van de kantonrechter daarvoor geen aanknopingspunt biedt en belanghebbende overigens onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van een onbelaste immateriële schadevergoeding. 4.2. Onder het oude systeem – de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet IB 1964) – dienden de in 2.3. genoemde proceskosten te worden aangemerkt als kosten gemaakt tot verwerving, inning of behoud van de hiervóór genoemde inkomsten in de zin van artikel 35 van de Wet IB 1964 (de zogenaamde beroepskosten). 4.3. Anders dan in de Wet IB 1964 is in de Wet IB 2001 echter niet de mogelijkheid opgenomen om beroepskosten als aftrekbare kosten in aanmerking te nemen. Daarentegen kan een werkgever op de voet van Hoofdstuk IIA van de Wet LB 1964 (artikelen 15 tot en met 17a) aan zijn werknemers wel belastingvrij vergoedingen verstrekken voor zover deze geacht worden te strekken tot bestrijding van kosten ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking dan wel indien en voor zover deze vergoedingen naar algemene maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel worden ervaren. 4.4. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 8 juli 2005, nummer 39.870, BNB 2005/310c dit systeem beoordeeld en beslist dat het ontbreken in de Wet IB 2001 van de mogelijkheid tot aftrek van beroepskosten, terwijl die wet een werknemer die van zijn werkgever een vergoeding voor bepaalde arbeidskosten krijgt onder voorwaarden daarvoor niet belast, niet leidt tot een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling van gelijke gevallen omdat hiervoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Het Hof verwijst voor de redengeving naar dit arrest [een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht]. De klachten van belanghebbende stuiten hierop af. 4.5. Voor zover belanghebbende met zijn verwijzing naar een onderzoek van B inzake de beroepskostenaftrek van wethouders een beroep doet op schending van het gelijkheidsbeginsel in de uitvoeringssfeer, faalt dit reeds omdat een eventuele fiscale begunstiging van wethouders in de sfeer van de beroepskostenaftrek eerst met betrekking tot het jaar 2002 aan de orde kan komen aangezien het zogenaamde duale stelsel – op grond waarvan de arbeidsverhouding van wethouders tot de gemeente wordt gekwalificeerd als een dienstbetrekking in de zin van de Wet LB 1964 – voor de wethouders eerst op 7 maart 2002 is ingevoerd. In 2001 vormden werknemers en wethouders met andere woorden geen gelijke gevallen. 4.6. Het beroep is ongegrond. Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd, doet aan deze conclusie niet af. 5. Proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 6. Beslissing Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan op 22 november 2006 door de eerste meervoudige belastingkamer in de samenstelling mr. N.E. Haas, vice-president als voorzitter, mr. R. den Ouden, raadsheer en mr. E.A.K.G. Ruys, raadsheer en vice-president. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. S.R.M. Dekker als griffier. (S.R.M. Dekker) (N.E. Haas) Afschriften van de beslissing zijn aangetekend per post verzonden op 28 december 2006 Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.